leestijd 25 minuten
Spes non confundit, De hoop wordt niet beschaamd, een citaat uit de brief aan de Romeinen en de titel van
het pauselijke
document dat is gepubliceerd ter gelegenheid van het Heilig Jaar 2025. En het thema van dat jubeljaar is
‘Pelgrims van
Hoop’.
Dat lijkt een goed gekozen thema, want vooral in Europa is de kans groot dat, wanneer je iemand ziet
wandelen met een
grote rugzak op zijn rug, die wandelaar zich een pelgrim noemt. Pelgrimeren kun je overal vandaag de dag
en het is
immens populair.
Ook het thema hoop is actueel. Het ene na het andere boek over hoop wordt gepubliceerd. De tijden zijn
onrustig: de
politieke ontwikkelingen, oorlogsdreiging, de klimaatcrisis en de groeiende macht van bigtech baren ons
zorgen en soms
is het heel moeilijk iets te vinden waaruit nog hoop geput kan worden. Kortom: het thema ‘Pelgrims van
Hoop’ lijkt een
verrassend goedgekozen en actueel thema dat ook uitstekend bij het heilig jaar past. Daarover straks
meer. Alles prima
zou je denken.
Totdat je het document van het Vaticaan gaat lezen. De schrijver van het document heeft zich niet echt
ingelezen in de
actuele literatuur, niet die over pelgrimage en niet die over hoop. Met de pelgrims worden in het
document alleen
bedoeld de gelovigen die in het Heilig Jaar naar Rome komen om een aflaat te verdienen door de zeven
pelgrimskerken
aldaar te bezoeken. En met hoop doelt men op de hoop op het eeuwig leven, dat je tegemoet kunt zien
wanneer je eenmaal
die aflaat op zak hebt. Er staat nog veel meer in het document, maar ik wil het hierbij laten.
Ik wil u eerst iets vertellen over het fenomeen ‘heilig jaar’, daarna iets over de hoop, en tenslotte
iets over de
pelgrimage als de geritualiseerde hoop.
De oorsprong van het begrip heilig jaar ligt in het Oude Testament. Daar staan op verschillende plaatsen
verschillende
voorschriften over wat een heilig jaar betekent en wat er dient te gebeuren in dat jaar. Het hele idee
van het heilig
jaar in het Oude Testament is waarschijnlijk terug te voeren op de landbouwpraktijken in het hele Midden
Oosten, waar
men ieder zevende jaar een akker braak liet liggen om de grond de kans te geven zich te regenereren. In
het Oude
Testament wordt dat agrarische gebruik in een religieuze context geplaatst. We vinden daar nog iets van
terug in het
begrip ‘sabbatsjaar’: de akkers moeten in het zevende jaar sabbat houden en rusten zoals God rustte op
de zevende
scheppingsdag.
In de agrarische samenleving die het oude Israël was, nam het bezit van de grond en de voortdurende
dreiging van een
maatschappij van enerzijds rijke grootgrondbezitters en anderzijds een verpauperde bevolking van slaven
en horigen die
van hen afhankelijk was, een belangrijke plaats in bij de voorschriften voor het heilig jaar of het
jubeljaar. Vooral
bij de profeten vind je overal protesten tegen de rijken die de grond van de armen opkopen of zelfs
roven waardoor de
ongelijkheid in de maatschappij steeds groter wordt.
Het agrarische gebruik de akkers te laten rusten en op krachten te laten komen, werd in het oude Israël
niet alleen
omgevormd tot een religieus gemotiveerd gebruik, het werd ook uitgebreid tot de hele samenleving. Het
heilig jaar of het
jubeljaar is in de latere geschriften van het Oude Testament een periode van wedergeboorte, een nieuw
begin voor
iedereen, maar vooral voor degenen die pech hebben gehad in het leven en die de gelegenheid moet worden
geboden om een
nieuwe start te maken, vrij van de lasten van het verleden.
Het boek Leviticus is de belangrijkste bron die ons vertelt over de instelling van zowel het sabbatsjaar
als het
jubeljaar.
Ik lees u even een stukje voor.
De oorsprong van het begrip heilig jaar ligt in het Oude Testament. Daar staan op verschillende plaatsen verschillende voorschriften over wat een heilig jaar betekent en wat er dient te gebeuren in dat jaar. Het hele idee van het heilig jaar in het Oude Testament is waarschijnlijk terug te voeren op de landbouwpraktijken in het hele Midden Oosten, waar men ieder zevende jaar een akker braak liet liggen om de grond de kans te geven zich te regenereren. In het Oude Testament wordt dat agrarische gebruik in een religieuze context geplaatst. We vinden daar nog iets van terug in het begrip ‘sabbatsjaar’: de akkers moeten in het zevende jaar sabbat houden en rusten zoals God rustte op de zevende scheppingsdag. In de agrarische samenleving die het oude Israël was, nam het bezit van de grond en de voortdurende dreiging van een maatschappij van enerzijds rijke grootgrondbezitters en anderzijds een verpauperde bevolking van slaven en horigen die van hen afhankelijk was, een belangrijke plaats in bij de voorschriften voor het heilig jaar of het jubeljaar. Vooral bij de profeten vind je overal protesten tegen de rijken die de grond van de armen opkopen of zelfs roven waardoor de ongelijkheid in de maatschappij steeds groter wordt. Het agrarische gebruik de akkers te laten rusten en op krachten te laten komen, werd in het oude Israël niet alleen omgevormd tot een religieus gemotiveerd gebruik, het werd ook uitgebreid tot de hele samenleving. Het heilig jaar of het jubeljaar is in de latere geschriften van het Oude Testament een periode van wedergeboorte, een nieuw begin voor iedereen, maar vooral voor degenen die pech hebben gehad in het leven en die de gelegenheid moet worden geboden om een nieuwe start te maken, vrij van de lasten van het verleden. Het boek Leviticus is de belangrijkste bron die ons vertelt over de instelling van zowel het sabbatsjaar als het jubeljaar. Ik lees u even een stukje voor.
Na verloop van zeven sabbatjaren, zevenmaal zeven jaar, tezamen negenenveertig jaar, moet gij op de dag van verzoening, de tiende dag van de zevende maand, luid de bazuin laten klinken. […] Dat vijftigste jaar moet een heilig jaar voor u zijn; dan moet ge in het land afkondigen dat alle bewoners hun slaven vrijlaten. Het moet een jubeljaar voor u zijn; iedereen wordt hersteld in zijn vroeger bezit en keert terug naar zijn familie. […] Koopt gij grond van een volksgenoot, dan moet ge bij het vaststellen van de prijs rekening houden met het aantal jaren sinds het laatste jubeljaar. En hij moet de verkoopprijs berekenen naar het aantal jaren, dat het nog oogst opbrengt. De prijs zal hoger zijn, als er nog veel jaren komen, en lager, als er weinig jaren moeten verstrijken, want hij verkoopt u een aantal oogstjaren. […] Verkoop van land mag terugkoop niet uitsluiten, want het land behoort aan Mij; gij zijt er vreemdelingen en gasten. […] Vervalt uw broeder tot zo grote armoede dat hij zich aan u moet verkopen, behandel hem dan niet als een slaaf; […]hij moet tot het jubeljaar in dienst blijven; dan kan hij met zijn kinderen van u heengaan: hij kan terugkeren naar zijn familie en wordt in zijn bezit hersteld.
Samengevat: omdat het land van God is en niet van de Israëlieten — zij hebben het alleen in bruikleen —
kan niemand het
voor zichzelf opeisen. Eens in de vijftig jaar moet schoon schip worden gemaakt en het land weer eerlijk
worden
verdeeld. Schulden moeten worden kwijtgescholden en slaven moeten worden vrijgelaten en. Daarbij moet
wel de aantekening
worden gemaakt dat dat alleen gold voor mannen uit het volk Israël die zichzelf als slaaf hadden moeten
verkopen. Voor
vrouwen die door hun familie als slaaf waren verkocht, gold het niet en ook niet voor buitenlandse
slaven.
Op andere plaatsen in het Oude Testament, die wat ouder zijn dan Leviticus, komen deze geboden in wat
andere vorm voor.
Leviticus is waarschijnlijk geschreven na de Babylonische ballingschap in de vijfde eeuw voor Christus
en in feite is
Israël daarna (met een uitzondering van een paar jaar in de tweede eeuw voor Christus ten tijde van de
Makkabeeën) tot
1948 nooit meer baas in eigen huis geweest, maar heeft het altijd deel uitgemaakt van grote rijken.
Perzen, Grieken,
Romeinen, Ottomanen en Engelsen waren er de baas. En het heeft er alle schijn van dat de uitgebreide
voorschriften voor
het sabbatjaar en het jubeljaar nooit in de praktijk zijn gebracht.
Dat neemt niet weg dat paus Bonifatius VIII met het idee aan de haal ging. Nadat in 1291 de laatste
kruisvaardersburcht
in Akko in handen van de moslims was gevallen, werd het voor de christenen uit Europa heel lastig om hun
voornaamste
heiligdom, Jeruzalem, de plek waar Jezus van Nazareth had geleefd en was gestorven, te bezoeken. Paus
Bonifatius dacht
waarschijnlijk dat het handig zou zijn om in dat gat te springen en Rome in plaats van Jeruzalem tot de
heiligste stad
van de christenheid te maken. En hij had sterke argumenten.
In Jeruzalem kon je weliswaar in de voetstappen van Jezus de plaatsen bezoeken waar hij volgens de
evangeliën was
geweest, maar door de vele oorlogen in het gebied en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen,
gevolgd door de
volledige herbouw inclusief een nieuwe naam voor de stad door keizer Hadrianus, was er weinig concreets
meer te zien. Er
was een kerk die over het graf van Jezus heette te staan, maar het graf zelf was er al niet meer.
En daar had Rome met zijn twee apostelgraven, van Petrus en van Paulus (ik reken Paulus ook maar even
tot de apostelen),
veel betere papieren. Relieken waren al vanaf de vroege middeleeuwen belangrijke dragers van heiligheid
en Rome had, in
tegenstelling tot Jeruzalem, relieken in overvloed.
En dus riep paus Bonifatius VIII het jaar 1300 uit tot het eerste heilig jaar of jubeljaar van de
christenen. En hij gaf
er meteen een andere draai aan. Zijn jubeljaar was niet gericht op agrarische regeneratie, en ook niet
op de regeneratie
van de maatschappij, maar op de regeneratie van de christelijke ziel. Wie in het jubeljaar naar Rome
kwam en daar een
tocht langs de zeven pelgrimskerken maakte, kon een volle aflaat verdienen, een volledige vrijstelling
van de tijd in
het vagevuur die iedereen wachtte om zijn aardse zonden uit te boeten, voordat hij of zij naar de hemel
kon. Voor
Bonifatius was het heilig jaar het jaar van de vergeving van alle zonden.
Het plan van Bonifatius was dat er elke honderd jaar een heilig jaar gehouden zou worden. Het nadeel
daarvan was dat
niet iedereen in zijn leven een heilig jaar mee zou maken en dus niet iedereen de kans zou hebben zich
van zijn
zondenlast te bevrijden en daarom werd dat vrijwel meteen verkort tot 50 jaar. 1350 was ook een heilig
jaar. Daarna werd
dat nog een verkort tot 33 jaar (de leeftijd van Jezus) en in 1470 werd het 25 jaar en dat is het nu nog
steeds.
Intussen zijn er voor bijzondere gelegenheden ook tussentijdse heilige jaren uitgeroepen en is er ook
wel eens heilig
jaar overgeslagen omdat de politieke omstandigheden het onmogelijk maakten. Maar 2025 is dus een
regulier heilig jaar.
In 1500 werd het heilig jaar voor het eerst ingeluid en afgesloten met het openen en sluiten van een
speciale heilige
deur in de Sint Pieter en tegenwoordig worden er ook heilige deuren geopend in Jeruzalem en Bethlehem en
op een aantal
andere plaatsen.
Samenvattend: heilige jaren zijn dus zowel in het jodendom als in het christendom, weliswaar met
verschillen accenten,
jaren van vergeving en vernieuwing, kortom van hoop. En waar het in het jodendom nog om een heel
concrete hoop ging voor
degenen die pech hadden gehad in het leven, gaat het in het christendom uitsluitend om een
eschatologische hoop, een
hoop die is gevestigd op het leven na dit leven.
Ik denk, maar dat is mijn mening, dat een terugkeer naar de joodse betekenis van het heilig jaar, waarin
wordt benadrukt
dat de aarde niet van ons is, omdat wij hier maar kort verblijven, heel goed zou werken in deze tijd. En
ik vind het
heel jammer dat daarvan in het document van het Vaticaan niets terug te vinden is.
Het christelijk heilig jaar is altijd gepaard gegaan aan grote pelgrimsstromen. Vooral naar Rome
natuurlijk, maar wie
zich die reis niet kon veroorloven of om andere redenen niet in staat was naar Rome te reizen, was er
altijd wel een
mogelijkheid, bijvoorbeeld in de dichtstbijzijnde kathedraal, om een wat kleinere aflaat te verkrijgen
ter gelegenheid
van het heilig jaar. Maar hoe dan ook: vrijwel iedereen moest een langere of kortere pelgrimstocht maken
om mee te
profiteren van de mogelijkheid tot zondenvergeving die in het heilig jaar werd geboden. Het heilig jaar
en de pelgrimage
zijn, kortom, nauw met elkaar verbonden en dat is in 2025 niet anders dan in het jaar 1300.
Dus: pelgrimage en hoop zijn de sleutelwoorden van het heilig jaar. Eerst de hoop.
Volgens de Griekse mythologie was Pandora de eerste mensenvrouw op aarde. De Olympische goden waren nogal
ontstemd
geraakt over de mensenmannen en besloten er een vrouw op af te sturen om de mannen een lesje te leren.
Ze knutselden een
mensenvrouw in elkaar en gaven haar schoonheid, intelligentie en talent.
Voordat ze de wereld in werd gestuurd, gaf oppergod Zeus Pandora een kruik vol onheil mee, geen doos,
want dozen kenden
de oude Grieken niet, een kruik, met het uitdrukkelijk bevel dat die kruik in geen geval geopend mocht
worden. Dat was
een trucje van de goden, want ze waren ervan overtuigd dat Pandora, onbetrouwbaar, wispelturig en
nieuwsgierig als
vrouwen nu eenmaal zijn, niet waar, die kruik wel open zou maken en dat was precies de bedoeling. Aldus
geschiedde.
Pandora opende de kruik en alle onheil waarvan de mensheid tot op die dag verschoond was gebleven, vloog
naar buiten en
de wereld in: hongersnoden, natuurrampen, oorlogen en ziektes van allerlei aard. Ontsnapt. Pandora
schrok zich
natuurlijk een hoedje en wilde de kruik snel weer sluiten, en van wat er toen gebeurde, bestaan
verschillende versies.
In de oudste versie van de mythe (die van Hesiodos) van rond 700 voor Christus, bleef de hoop, die ook
in de kruik zat,
in de kruik achter toen die weer werd gesloten. Volgens een andere versie wist de hoop nog net op tijd
te ontsnappen.
Hoe moeten we die Griekse mythe nu interpreteren? Is de hoop een van de vele plagen die uit de kruik
ontsnapten en die
vanaf dat moment het leven van de mensen zouden vergallen, of hadden de goden ook de hoop in de kruik
gestopt om ervoor
te zorgen dat de mensheid niet aan al die ellende ten onder zou gaan? Is de hoop iets positiefs of iets
negatiefs? Of is
het allebei tegelijkertijd? Daar is al het nodige over gezegd en geschreven. Ik zal proberen dat hier
heel kort samen te
vatten.
Wij zijn geen oude Grieken, dus we hebben een andere theorie over de oorsprong van de hoop. Veel auteurs
die over het
onderwerp hebben geschreven, zeggen dat het een typisch menselijk fenomeen is of zelfs dat hoop is
gebonden aan het
bezit van taal. Dieren zouden dus geen hoop kennen. Anderen schrijven dat de hoop is gebaseerd op onze
overlevingsdrang.
En dat lijkt veel waarschijnlijker. De evolutie houdt niet van grote investeringen in gloednieuwe
producten wanneer
modificatie van het bestaande nog voldoende mogelijkheden biedt. Leven is een moeizame zaak, of je nu
mens bent of
bacterie. Een levend wezen dat niet aan het leven hangt en het met al zijn krachten wil verdedigen,
maakt het niet lang.
Zelfs een eencellige bacterie beweegt zich van een omgeving met weinig voedingsstoffen, naar een
omgeving met meer
voedingsstoffen om te kunnen overleven. Een heel eind verder in evolutie, in organismen die hersenen
hebben, brengt
alleen al het vooruitzicht op iets goeds, bijvoorbeeld iets lekkers te eten, een zeer sterke,
motiverende reactie
teweeg. Iets goeds in het vooruitzicht hebben, maakt nieuwe krachten vrij. Dat geldt ook voor dieren.
Dat zou je al een
soort korte-termijn hoop kunnen noemen. En ménsen, die veel verder vooruit kunnen kijken dan de andere
dieren, en zich
ook dingen kunnen voorstellen die ze niet voor zich zien, kunnen dat vooruitzicht op iets goeds zelf in
de verre
toekomst projecteren. En dat noemen we dan hoop: de projectie van iets goeds in de toekomst. Het goede
is natuurlijk dat
wat de hopende op dat moment als het goede beschouwt, wat heel goed achteraf (of voor iemand anders) het
kwade kan zijn.
Enkele schrijvers over hoop gaan zover dat ze de hoop onontbeerlijk achten voor het menselijk leven
zelf: zonder enige
vorm van hoop valt niet te leven.
In algemene zin kun je dus zeggen: zolang er leven is, is er hoop, of: hoop doet leven. In specifieke
zin is dat echter
niet waar: er zijn tal van situaties denkbaar waarin er wel leven is, maar geen hoop meer. En het blijkt
dat een leven
zonder hoop nog steeds een goed leven kan zijn.
De negatieve versie van dit perspectief is dat de hoop ons er van weerhoudt om zelfmoord te plegen,
waarmee aan al het
lijden in één klap een einde zou worden gemaakt. Ook dat standpunt is in de literatuur vertegenwoordigd.
Arthur Schopenhauer, die zoals bekend, niet de neiging had naar the bright side of life te kijken,
schrijft het
volgende:
‘Hoop is het verwarren van de wens met het waarschijnlijke. Maar misschien is geen mens gevrijwaard van
die gekkigheid,
die het intellect bij de inschatting van een waarschijnlijkheid zozeer belemmert, dat het één op duizend
voor een goede
mogelijkheid houdt. En toch komt een hopeloos ongelukkige situatie overeen met een snelle dood, terwijl
de steeds
verijdelde en toch altijd weer oplevende hoop lijkt op een lange marteling tot de dood er op volgt.
[…] Het is namelijk voor de mens natuurlijk om te geloven in wat hij wenst, en het te geloven omdát hij
het wenst.’
Aldus een beroemd citaat van Arthur Schopenhauer (1788-1860) die dus duidelijk maakt dat hoop volgens
hem iets negatiefs
is, een van de plagen die in de kruik van Pandora zaten. En een hele reeks filosofen en ander schrijvend
volk was het
door de eeuwen heen met hem eens. Maar er zijn ook andere geluiden. Ik ga nu niet meer alle auteurs
noemen, want dat
wordt een verwarrende potpourri van namen.
Ieder boek dat het fenomeen hoop behandelt, begint met een poging tot een definitie van hoop en waar dat
meestal op uit
draait is een opsomming van wat hoop allemaal niet is. En hoe verschillend de auteurs de hoop ook
behandelen, ze zijn
het er bijna allemaal over eens dat hoop niet hetzelfde is als optimisme, niet hetzelfde als positief
denken, niet
hetzelfde als een wens, en niet hetzelfde als een illusie.
Hoop heeft een veel hoger soortelijk gewicht dan optimisme, wensen en illusies.
Hoop is ook niet een passief wachten op een wonder, maar veel meer een actief werken in de richting van
het gehoopte.
Hoop is het creëren van mogelijkheden, werken aan dat wat niet onmogelijk is, maar ook lang niet
zeker.
Hoop is een beweging in de richting van het goede, niet een simpel begeren van het goede. En de hoop is
niet één deugd,
maar veronderstelt een heel cluster van deugden: geduld, vertrouwen, moed, vasthoudendheid, veerkracht,
verdraagzaamheid
en uithoudingsvermogen. Zo is uiteindelijk de slavernij afgeschaft en zo hebben vrouwen kiesrecht
gekregen. En zo zal
ooit de bio-industrie afgeschaft worden, zeg ik erbij.
Nu hebben we het terrein enigszins afgebakend.
Wie zegt: ‘Ik hoop dat het morgen niet regent’, gebruikt wel het woord hoop, maar niet volgens de
definitie van de
auteurs die ik net heb geciteerd. Je kunt de buienradar raadplegen en dan weet je al aardig wat je kunt
verwachten, en
daarmee de onzekerheid wegnemen. Als die buienradar aangeeft dat het morgen de hele dag plenst, dan kun
je wensen dat
het droog wordt, maar er op hopen kun je niet. Volgens veel auteurs is daarom in een dergelijk geval het
woord hoop niet
terecht: je kunt wel degelijk enige zekerheid vergaren over mogelijke regen de volgende dag en je kunt
geen actie
ondernemen om een droge dag waarschijnlijker te maken. Kortom: het probleem van de regen is niet
geschikt om het woord
hoop te rechtvaardigen. Zeggen: ik wens dat het morgen niet regent, zou dus beter zijn.
Hoop is ook niet hetzelfde als optimisme. Je kunt pessimistisch zijn ten aanzien van een
toekomstscenario, bijvoorbeeld
de ontwikkeling van de klimaatcrisis, maar toch hoop houden dat die crisis nog enigszins om te buigen
is, zodat de
uitkomst in ieder geval niet totaal desastreus zal zijn. In dat geval zul je je tot het laatst inzetten
om te voorkomen
dat de crisis verergert. Een optimist zal zeggen dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen: het klimaat
verandert nu
eenmaal voortdurend, niks nieuws onder de zon; grootschalige uitsterving is er al vaker geweest; we
passen ons wel aan;
‘ze’ verzinnen er nog wel iets op; een technologische oplossing ligt om de hoek. In zekere zin zitten
optimisme en hoop
elkaar dus in de weg, omdat voor de optimist de noodzaak tot actie minder urgent is. Het is het geloof
(sic!) dat wat
wij doen er toe doet, dat de hoop levend houdt, hoewel we niet van tevoren kunnen weten wat, wanneer,
hoe en waar het er
toe zal doen. En misschien komen we het achteraf ook niet te weten hoe en waar het ertoe deed, want de
geschiedenis is
vol van mensen die pas invloed kregen ver na hun dood.
Hoop is een omarmen van de onkenbaarheid van de wereld. Sommige dingen lijken onmogelijk, maar dat kan
snel veranderen.
Velen dachten ooit dat de afschaffing van de slavernij de ineenstorting van de wereldeconomie zou
betekenen en dus
onmogelijk was. Dat bleek niet zo te zijn. Eén auteur schrijft: Wij kunnen ons leven alleen maar leiden
omdat talloze
mensen vóór ons gehoopt en gestreden hebben voor dingen die volkomen onrealistisch en ongehoord waren.
Velen zijn
gestorven in de overtuiging dat ze mislukt waren en dat hun hoop niet te verwezenlijken was. Maar alleen
omdat ze een
deel van de keten van de hopeloze hoop zijn geworden, zijn wij er. Voor hoop heb je een lange
historische adem nodig.
En tenslotte: hoop is niet hetzelfde als positief denken. Met dat positief denken is er nogal wat aan de
hand. Er zijn
mensen die van nature de slechtst denkbare uitkomst van welk proces dan ook verwachten, en voor hen is
het
waarschijnlijk wel gezond om iets positiever te leren denken. Anderzijds heeft het fenomeen ‘positief
denken’ in sommige
kringen iets sektarisch gekregen: wanneer je niet positief denkt, zijn tegenslagen je eigen schuld.
Positief denken neigt vaak naar magisch denken, uitgaande van de premisse dat je met je gedachten alles
richting de
gewenste uitkomst kunt sturen, wat in de praktijk meestal betekent dat je je vooral niet bezig houdt met
het leed van
anderen, want die hebben dat leed aan zichzelf te danken en mogen jouw positiviteit niet verstoren. Het
verschil tussen
positief denken en hoop is, dat hoop existentiële moed vereist, de moed om de realiteit onder ogen te
zien en te
accepteren dat mensen nu eenmaal hebben te kampen met tegenslagen van allerlei aard, die niet hun eigen
schuld zijn en
die ook slecht kunnen aflopen
Dus: de vereisten voor echte hoop zijn in iedere geval de bereidheid om de ernst van de problemen onder ogen te zien, de bereidheid om de onzekerheid over de uitkomst te aanvaarden, en de bereidheid om zelf in actie te komen. Dat alles onderscheidt de hoop van de wens, het optimisme en de illusie. Hoop is doorploeteren in de duisternis wanneer er geen licht is te zien aan het eind van de tunnel, accepteren dat dat licht er misschien helemaal niet is en de tunnel doodloopt, maar niet opgeven totdat dat duidelijk is. Je neemt de bittere teleurstelling die je misschien wacht, het moment waarop duidelijk wordt dat je de hoop moet loslaten, op de koop toe.
Maar waarop moet je hopen als de wereld zo in rep en roer is dat je helemaal niet weet waarop je nog zou kunnen hopen? Dat is misschien ook wel de situatie waarin we ons nu allemaal bevinden, nu we worden geconfronteerd met het einde van het leven zoals wij dat kennen. Zoals ik al zei: de politieke ontwikkelingen die richting het einde van de democratie lijken te gaan, de klimaatverandering die voor steeds grotere problemen zorgt, zoals de dramatische achteruitgang van de biodiversiteit, en waar we niet op korte termijn iets aan kunnen doen, en de ontwikkeling van bigtech, die ervoor zorgt dat dubieuze figuren de halve wereld plat kunnen leggen wanneer ze dat willen, en het is niet uitgesloten dat ze dat een keer zúllen willen. Een van de auteurs noemt het dreigende einde van de democratie, de oorlogen, de klimaatverandering en de groeiende macht van de technologiebedrijven, de apocalyptische ruiters van onze tijd. Waarop moeten wij hopen? Dat waarop we hebben geleerd te hopen, lijkt verhuisd te zijn naar het domein van het onmogelijke omdat het definitief in het verleden lijkt te liggen: de groei, de vooruitgang, het ‘alles wordt beter’. En nieuwe doelen voor onze hoop hebben we nog nauwelijks gevonden.
En daarmee zijn we aangeland bij een speciaal soort hoop. De eschatologische hoop. Dat is in het
christendom de hoop op
een nieuwe aarde en een nieuwe hemel. En ook wel de hoop op een leven na de dood, een eeuwig leven ‘in
de hemel’. Het is
in ieder geval een hoop die niet is gericht op dit leven, en daarmee is het ook een hoop die niet
teleurgesteld kán
worden, want als hij niet uitkomt, zul je het nooit weten. Het is een buitengewoon effectieve hoop, die
mensen door de
eeuwen de kracht heeft gegeven alle onrecht en ellende te doorstaan, omdat ze geloven dat er
uiteindelijk gerechtigheid
zal zijn.
Maar er is ook nog een ander soort eschatologische hoop, die wel is gericht op iets goeds op deze aarde,
maar misschien
niet gerealiseerd zal worden in dit leven, dat wil zeggen: het leven van de hopende.
Je kunt ook hopen dat een volgende generatie het einde van de tunnel zal bereiken. Je kunt hoopvol
werken aan een doel,
dat voor jezelf misschien niet meer bereikbaar is, maar waarmee je anderen wel een eind op weg kunt
helpen. Zoals Mozes,
die het volk door de woestijn leidde, maar stierf voordat het beloofde land was bereikt, zoals Jezus,
die zijn
leerlingen had toegerust om zijn werk voort te zetten.
Hoop is niet een passief wachten op een wonder, maar veel meer een actief werken in de richting van het
gehoopte, zei ik
eerder. Maar soms weet je gewoon niet wat je zou kúnnen doen. Daarvoor heeft de mens zijn rituelen
ontwikkeld. Een
ritueel is ‘dat wat je doet als je niet weet wat je moet doen.’ En dat brengt ons bij de pelgrimage.
De pelgrimage is een ritueel. Dat wat je doet wanneer je niet weet wat je moet doen, met andere woorden:
dat wat je doet
wanneer je stress ervaart. En de pelgrimage is een wijdverspreid ritueel. Het is al een heel oud
ritueel, waarschijnlijk
ongeveer zo oud als homo sapiens of misschien nog ouder.
Verder wordt de pelgrimage in alle religies en culturen gevonden, zelfs in het christendom, waarin ze
eigenlijke
helemaal niet past, omdat God immers alomtegenwoordig is. En ook in onze postchristelijke tijden
bevolken zichzelf
ongelovig noemenden in groten getale de oude en nieuwe pelgrimswegen, met een horde onderzoekers in hun
kielzog. De
kerk, het geloof, zelfs het christendom zijn verlaten, maar de pelgrimage bloeit als nooit te voren.
Kortom: de
pelgrimage mag gelden als een universeel menselijk fenomeen, geheel onafhankelijk van religie en cultuur
en ook
onafhankelijk van instituties. Kennelijk is het ritueel van de pelgrimage een voordehand liggende
stressoplosser voor de
mens. Dat wat je doet als je niet weet wat je moet doen. De pelgrimage past als een handschoen op de
menselijke geest,
beter gezegd, de menselijk geest heeft die handschoen zijn vorm gegeven. De menselijke geest was de mal
waarop de
pelgrimage is gevormd. Dat is alvast een eerste overeenkomst tussen de pelgrimage en de hoop: beide
hebben hun oorsprong
in de diepten van de menselijke geest: de hoop als overlevingsdrang en de pelgrimage als
stressbestrijder.
Wanneer we nu wat verder inzoomen, dan zien we dat het ritueel van de pelgrimage bestaat uit twee
hoofdelementen: de
heilige plaats, het heiligdom, en de weg ernaartoe.
En in die twee elementen ligt ook meteen de verklaring waarom de pelgrimage zo populair is dwars door
culturen en
religies heen. De weg, dat wil zeggen ‘beweging’, en het heiligdom, de ‘plaats’, zijn belangrijke,
misschien wel de
belangrijkste, instrumenten voor ons denken.
Zoals ik al zei: de evolutie is niet zo dol op grote investeringen, dus ze maakt bij voorkeur gebruik
van bestaande
mogelijkheden om op verder te borduren. En er is één eigenschap van ons lichaam die een cruciale rol
speelt in ons
denken over de wereld om ons heen: het gevoel van ruimte dat we ons eigen maken door te bewegen. Het
fundament waarop al
ons denken is gebaseerd is de ruimte om ons heen en onze beweging daarin.
Dat ruimtelijke concepten een belangrijke rol spelen in de taal is al lang bekend bij filosofen en
linguïsten. De
alomtegenwoordigheid in de taal van ruimtelijke voorzetsels als in, uit, naar, voor, achter, boven,
onder enzovoort, die
ook worden gebruikt in zinnen die over heel andere zaken dan concrete ruimtelijkheid gaan, en de
overvloed aan
ruimtelijke metaforen die we gebruiken, zijn al veelvuldig onderzocht.
We gaan eerst naar de beweging kijken. Herman Vuijsje heeft het lopen voorgesteld als een van de
antropologische
constanten van de pelgrimage. Vuijsje liep van Santiago de Compostela terug naar Amsterdam, en daarover
heeft hij
geschreven in zijn bestseller Pelgrim zonder God. Hij ervoer het dag-in-dag-uit lopen als heilzaam. Hij
schrijft in dit
verband: Misschien is een pelgrimstocht heden ten dage dus een prima anti-depressivum. […] Het zou me
niet verbazen als
deze werking van de pelgrimstocht als anti-depressivum ook in de Middeleeuwen al gold. Een andere
‘beroemde’ wandelaar,
Bruce Chatwin schreef:. Drugs are vehicles for people who have forgotten how to walk. Drugs zijn
voertuigen voor mensen
die niet meer weten dat ze kunnen lopen. De Nederlandse filosoof en hardloper Dirk van Weelden schreef
dat hij het lopen
heeft leren zien en gebruiken, als een geneesmiddel en een genotmiddel, waarmee hij dus zowel Vuijsje
als Chatwin gelijk
geeft. En al die uitspraken doen vermoeden dat de hersenen iets te maken hebben met de effecten van het
lopen, want
antidepressiva en drugs doen hun werk in de hersenen. En dat is ook zo. Er is inmiddels een overvloed
aan
neurowetenschappelijk literatuur waaruit blijkt dat lopen voor de mens veel meer is dan een manier om
van de ene plaats
naar de andere te geraken.
Het lopen heeft een positieve uitwerking op de stemming en de cognitie, je wordt er dus vrolijker en
slimmer van, en met
een beetje geluk brengt het je in de zevende hemel. Met andere woorden: al lopend kun je God ontmoeten.
Vanuit dat
perspectief is het helemaal niet zo vreemd dat de pelgrimage te voet tegenwoordig weer zo immens
populair is.
En dan de heilige plaats. Ieder heiligdom is onderdeel van een mythologisch weefsel. Binnen dat weefsel
is dat heiligdom
een ruimte waarin het leven heel, ongeschonden, is, omdat het de ruimte is waar de godheid zich heeft
gemanifesteerd.
Door zich te begeven in die ruimte, die wel op aarde is maar een extra, hemelse, dimensie heeft, hoopt
de pelgrim zijn
eigen leven weer ‘heel’ te maken, zich te bevrijden van de gebrokenheid van het aardse leven en zo
getransformeerd weer
terug te keren naar zijn dagelijks beslommeringen.
En ook dat blijkt een heel krachtig fenomeen te zijn voor de menselijke psyche: één en hetzelfde
heiligdom kan een rol
spelen in verschillende mythologische weefsels, het kan de plaats van godheden uit verschillende
religies zijn,
tegelijkertijd of opeenvolgend. Heilige plaatsen oefenen een aantrekkingskracht uit die mythologische en
religieuze
verschillen kan overstijgen. Het feit dát een plaats heilig is, is veel belangrijker dan de reden waaróm
die plaats
heilig is.
Het is niet zo gek dat een alomtegenwoordige godheid wel in theorie kan worden aangehangen, maar in de
praktijk niet
voldoet. Alomtegenwoordigheid past niet in ons denkkader, want in de wereld waarin wij leven is niets
alomtegenwoordig,
we hebben daar geen ervaring mee, want alles en iedereen heeft zijn plaats. Daarom woont die
alomtegenwoordige god ook
gewoon in de hemel. Daar kunnen wij weliswaar bij leven niet komen, dus ideaal is het niet, maar dan
weten we tenminste
waar hij is. Wanneer we de blik omhoog richten, hebben we toch het gevoel dat we hem kunnen aanspreken.
Maar de mens wil toch het liefst zijn god kunnen bezoeken om hem zijn noden voor te leggen. Een
alomtegenwoordige god is
voor de mens onvindbaar, de hemel is onbereikbaar, een plek op aarde van waaruit contact mogelijk is, is
dus eigenlijk
onontbeerlijk.
Het opmerkelijke is dat zowel ‘de weg’ als ‘de plaats’ ook afzonderlijk van elkaar nog zo krachtig zijn,
dat ze
tegenwoordig los van elkaar functioneren. Het ritueel van de pelgrimage is vandaag de dag in twee delen
uiteen is
gevallen. Enerzijds hebben we de klassieke gelovigen die het liefst zo gerieflijk mogelijk naar een
heiligdom willen
reizen, anderzijds de steeds grotere, maar nog steeds relatief kleine, minderheid van langeafstand
wandelaars, die soms
een heiligdom als eindpunt hebben, maar vaak ook niet. En beide groepen noemen zichzelf pelgrim. De ene
groep vindt dat
op pelgrimage gaan, betekent dat je gaat bidden in een heiligdom, de andere groep vindt dat op
pelgrimage gaan betekent
dat je dagenlang, wekenlang gaat lopen.
Samenvattend: het belang van ‘weg’ en ‘plaats’ zit diep in ons menselijk genoom ingebakken, het zijn onze belangrijkste denkmodellen en we vallen erop terug wanneer we niet weten wat we moeten doen.
Nu gaan we dat complex van weg en plaats nog wat verder ontleden en het bekijken vanuit het perspectief
van een
denkbeeldige pelgrim. Onze pelgrim wil iets doen aan de dreigingen die op hem afkomen, maar hij weet
niet wat. Hij voelt
zich machteloos, heeft geen middelen tot zijn beschikking om de gevaren die zijn toekomst bedreigen te
bestrijden.
Het is het geloof dat wat wij doen er toe doet, hoewel we niet van tevoren kunnen weten wat, wanneer,
hoe en waar het er
toe zal doen, citeerde ik, en dat geldt ook voor de pelgrim. Om toch maar iets te doen wanneer hij niet
weet wat te doen
aan een stressvolle situatie, gaat hij op weg. Op weg naar een heiligdom, hetzij omdat hij zijn noden
wil voorleggen aan
zijn god, hetzij om een lange voettocht te maken en onderweg te overdenken hoe het nu verder moet. Het
maakt niet zoveel
uit, want zowel onderweg als in het heiligdom kan de pelgrim zijn god ontmoeten.
Ooit was een pelgrimage een gevaarlijke onderneming. Dat is het tegenwoordig niet meer. Pelgrims worden
niet meer
overvallen door struikrovers, ze hoeven niet meer hun eten bij elkaar te bedelen, ze hoeven niet meer in
de openlucht te
slapen, ze zullen niet meer sterven van uitputting voordat ze op hun bestemming zijn aangekomen. Maar
offers worden er
steeds gebracht. In het heiligdom in de vorm van kaarsen, votiefgaven en geld, en ook in de vorm van
rituelen die
lichamelijk afzien vereisen, zoals het op de knieën afleggen van het laatste stuk van de route. En door
de lopende
pelgrims worden offers gebracht in de vorm van spierpijn, blaren, gevaarlijke honden, volle
overnachtingsplaatsen,
snurkende medepelgrims, overvolle pelgrimspaden en langs-scheurende auto’s.
Door iedere pelgrim wordt gehoopt op en gewerkt aan een betere toekomst. Geloof en moed zijn nodig,
garanties zijn er
niet. En wie niet verder kan, heeft misschien anderen een eind op weg geholpen.
Je kunt de pelgrimage dus heel goed de geritualiseerde hoop noemen.