De theologen en de updates

leestijd 20 minuten

Essay

Wanneer de engelen dansen, doen ze dat op spitse spitzen, zo spits als pasgeslepen potloden, en de sukkelige godgeleerden die ten dans zijn gevraagd, worden steevast draaierig van hun duizelingwekkende pirouettes. Ze willen ook helemaal niet dansen, die theologen, daar zijn ze veel te serieus en te zwaarwichtig voor, ze willen tellen, maar daar hebben de engelen met hun luchtige lichamen niets mee te maken, ze wervelen ontelbaar door elkaar.

Het verhaal over theologen die serieus van mening verschillen over het antwoord op de vraag hoeveel engelen er kunnen dansen op de punt van een naald is een bekend cliché dat in de wereld werd gezet om de onderneming van de middeleeuwse scholastieke theologie belachelijk te maken, maar dat met variaties ook nog graag wordt gebruikt om hedendaagse theologen de nutteloosheid van hun bezigheid onder de neus te wrijven. In Jorge Luis Borges’ korte verhaal De Theologen wordt er geredetwist over het wezen van de tijd, een onderneming die voor Borges ongeveer op hetzelfde lijkt neer te komen als het tellen van dansende engelen en tot op zekere hoogte heeft hij daarin gelijk. Het probleem van de tijd behoort tegenwoordig tot het gebied van de natuurkunde en is nu zeker niet meer te vergelijken met vragen over hemelse dansvloeren, maar in de tijd waarin Borges zijn verhaal laat spelen, was het een even speculatief onderwerp als de dans van de engelen. De hele onderneming is echter geen dwaze, maar verder onschuldige bezigheid van wereldvreemde geleerden die zijn verdwaald in hun eigen dolgedraaide metafysica, maar een serieuze zaak: er vallen doden. Niet onder de engelen natuurlijk, onder de theologen.

Borges’ korte verhalen zijn niet samen te vatten of na te vertellen, maar om toch een poging te wagen: het verhaal gaat over twee fictieve vroegmiddeleeuwse theologen die beiden een loopbaan in de ketterbestrijding ambiëren en elkaars rivalen zijn. Het einde van het liedje is dat de een de ander als ketter op de brandstapel brengt. Wanneer de langstlevende (ook in een brand) de laatste adem uitblaast en in de hemel aankomt, blijkt God het verschil tussen hem en zijn rivaal niet te kennen en dan is het verhaal afgelopen.

XX

De vertelling begint met de vondst van een ongeschonden document in een voor het overige door de Hunnen verwoeste bibliotheek, dat de bron voor een ketterij gaat vormen: ‘De tekst die door de vlammen gespaard werd genoot een bijzondere verering en de mensen uit die verre provincie die hem lazen en herlazen vergaten helemaal dat de schrijver die doctrine alleen naar voren brengt om hem beter te kunnen weerleggen.’ De ketterij betreft de opvatting van de tijd als een cirkel van eeuwige wederkeer; dat is in strijd is met de christelijk leer, die een begin en een einde van de tijd veronderstelt.

De vertelling begint met de vondst van een ongeschonden document in een voor het overige door de Hunnen verwoeste bibliotheek, dat de bron voor een ketterij gaat vormen: ‘De tekst die door de vlammen gespaard werd genoot een bijzondere verering en de mensen uit die verre provincie die hem lazen en herlazen vergaten helemaal dat de schrijver die doctrine alleen naar voren brengt om hem beter te kunnen weerleggen.’ De ketterij betreft de opvatting van de tijd als een cirkel van eeuwige wederkeer; dat is in strijd is met de christelijk leer, die een begin en een einde van de tijd veronderstelt.

Dan betreden de twee hoofdpersonen van het verhaal het toneel: Aurelianus en Johannes. Aurelianus (‘Hij wist dat in theologische kwesties elke vernieuwing een gevaar met zich meebrengt’) is, hoewel hij een deskundige is op het gebied van de tijd, aanvankelijk niet van plan zich met de nieuw ontdekte ketterij te gaan bezighouden, omdat die hem te bizar lijkt om gevaarlijk te kunnen zijn. Maar dan hoort hij dat zijn rivaal Johannes, die met ‘zijn woordenrijke De septima affectione Dei sive de aeternitate zonder meer beslag [had] gelegd op een speciaal studieonderwerp van Aurelianus’, al bezig is met een vertoog tegen de dwaalleer en besluit hij alsnog zijn licht over de zaak te laten schijnen.

Aurelianus gaat aan het werk met het fabriceren van syllogismen en het construeren van ‘breed opgebouwde en bijna onontwarbare volzinnen’, doorspekt met nego’s, autem’s en nequamquam’s, daarbij teruggrijpend op Plutarchus, Augustinus, de Griekse mythologie, Origenes en Cicero. (‘Als elke bezitter van een bibliotheek had Aurelianus een schuldgevoel, omdat hij die niet tot de laatste letter kende’). Maar de argumentatie van Johannes, getiteld Adversus annulares, blijkt veel simpeler en eleganter dan die van Aurelianus en hij krijgt dan ook van hogerhand de opdracht om de ketterij te gaan bestrijden. (‘Bijna als een lichamelijke pijn bekroop Aurelianus een gevoel van vernedering.’)

Jaren van wrok later (‘Aurelianus schreef geen woord neer, dat er op ontoegeefbare wijze niet op berekend was Johannes te overtreffen’) schrijft Aurelianus een verhandeling over een ketterse opvatting van de tijd die precies het tegenovergestelde is van de ketterij die Johannes destijds heeft bestreden: de opvatting dat ‘de wereld zou ophouden te bestaan, wanneer het aantal van zijn mogelijkheden uitgeput zou zijn.’ Hoewel volstrekt lineair is ook deze tijdsopvatting in strijd met de christelijke leer, omdat alleen God bepaalt wanneer het einde van de wereld daar is. Zoekend naar een adequate formulering om de ketterij te beschrijven, schiet Aurelianus een zin te binnen uit Adversus annulares van Johannes. Wat Johannes had opgeschreven om de ene ketterij te bestrijden, blijkt nu samen te vallen met een andere, tegenovergestelde ketterij.

Aurelianus kiest voor de meest laffe oplossing (‘ […] zijn schutsengel [deed] hem een compromis aan de hand.’) en citeert de opmerking zonder te vermelden dat die van Johannes stamt, maar schrijft er wel bij: ‘Wat heden ten dage de ketterhoofden uitkramen om verwarring te stichten in het geloof, dat zei in deze eeuw een zeer geleerd man, veeleer in onnadenkendheid dan met opzet.’ Dat zette bij zijn superieuren natuurlijk alle seinen op rood en toen was Aurelianus wel ‘gedwongen’ om te verraden dat die zeer geleerde man Johannes was. Die wordt prompt veroordeeld en samen met zijn Adversus annulares op de brandstapel gezet; Aurelianus is eindelijk verlost van zijn rivaal. De geschriften van Johannes verdwijnen in de vergetelheid; het werk van Aurelianus wordt opgenomen in de canon van de kerkvaders. Vele jaren later komt hij om bij een brand. Het verhaal eindigt met de volgende woorden: ‘Het einde van het verhaal kan alleen zinnebeeldig verteld worden, daar het zich afspeelt in het hemelrijk, waar geen tijd is. Misschien zou men kunnen zeggen dat Aurelianus een gesprek voerde met God en dat Deze zo weinig belang stelde in religieuze verschillen dat hij hem voor Johannes van Pannonië aanzag. Dat zou echter een verwarring van de goddelijke geest insinueren. Juister is het te zeggen dat in het paradijs Aurelianus wist dat voor de onpeilbare godheid hij en Johannes van Pannonië (de orthodox en de ketter, de verachter en de verachte, de aanklager en het slachtoffer) éen en dezelfde persoon waren.’

Ik interpreteer het verhaal van Borges als een waarschuwing tegen de metafysica en de theologie. Wanneer mensen vragen gaan stellen waarop ze onmogelijk een antwoord zullen kunnen vinden, loopt dat onherroepelijk slecht af. Ze scheppen in hun eigen hoofd een ziedende hel waarin ze ‒ linksom of rechtsom, als ketter of als kerkvader ‒ uiteindelijk zelf zullen branden. Dat is het gruwelijke en onvermijdelijke lot ‒ maar ook het verdiende loon ‒ van het theologenvolk, want dat heeft van het stellen van onbeantwoordbare vragen zijn broodwinning gemaakt. De theologie is voor Borges kennelijk een onzinnige en levensgevaarlijke onderneming die tot niets dan ellende kan leiden, en velen zullen dat waarschijnlijk van harte met hem eens zijn. De vraag is alleen: is dat wat theologen doen?

Eerst maar eens iets over de theologie zoals Aurelianus en Johannes die praktiseren. Dat is een theologie die wordt beoefend in een monotheïstische religie die het bestaansrecht is geworden van een oppermachtig instituut. Monotheïsten erkennen maar een enkele godheid die het gezag uitoefent over het hele universum en dientengevolge kan er ook maar een enkele waarheid zijn: de waarheid zoals die door de ene godheid is geopenbaard aan het mensengeslacht. Het probleem is dat de godheid niet altijd volstrekt eenduidig is geweest in zijn uitspraken en dat zijn volgelingen nogal eens met elkaar in de clinch willen geraken over de juiste interpretatie ervan. De combinatie van een machtsbeluste en ook daadwerkelijk machtige clerus en een voor meerdere interpretaties vatbare overlevering die als de openbaring van de Heer der Heerscharen wordt opgevat, vormt een buitengewoon giftige mix.

Daarin duikt namelijk onvermijdelijk het fatale onderscheid tussen degenen met het ‘juiste geloof’ en degenen die ‘afwijken van het juiste geloof’, ofwel de ketters, op. En omdat die ketters niet alleen ‘het juiste geloof’ bedreigen, maar wat veel ernstiger is, ook de instituties die dat ‘juiste geloof’ onder hun beheer hebben en er grof geld aan verdienen, moeten ze natuurlijk opgespoord en geëlimineerd worden, met huid en haar worden uitgeroeid. Het ontwerpen van een metafysica is dan millimeterwerk en ook nog een zaak van leven en dood en dat is geen prettige combinatie, want dan krijg je inderdaad het soort dolgedraaide theologen als Aurelianus en Johannes, die al muggenziftend op de brandstapel belanden.

De macht van het instituut waarvoor Aurelianus en Johannes werkten, hield echter niet stand. Het christendom werd in de zestiende eeuw na eeuwen van onaantastbaarheid van de Rooms-Katholieke Kerk in tweeën gescheurd, waarna de tweede helft er nog eens goed voor ging zitten en zichzelf tot duizend snippers opblies, want wie niet het juiste geloof heeft, komt niet in de hemel. Heeft de slang in het paradijs echt gesproken? Ja? Nee? Rats! En weer heeft er een wonderbaarlijke kerkvermenigvuldiging plaatsgevonden.

Die protestantse scheurmakerij had ook haar voordelen, want er was geen beginnen meer aan het verbranden van ketters. Er was geen institutie meer die voldoende macht had om de burgerlijke rechtspraak te kunnen manipuleren, zoals de Rooms-Katholieke Kerk in haar middeleeuwse hoogtijdagen, maar bovendien was er niemand meer die niet een afvallige was in de ogen van iemand anders. Wanneer de protestanten in staat waren geweest tot het verbranden van lieden die niet het juiste geloof aanhingen, hadden ze binnen de kortste keren heel Europa ontbost en ontvolkt.

Een ander gevolg van de groeiende politieke onmacht van de christelijke instituties was de opkomst van het atheïsme: er waren mensen die zomaar durfden te zeggen dat ze van al die flauwekul niets geloofden, dat theologen oplichters waren en kerkleiders geldbeluste smeerlappen, die de ongeletterde massa om de tuin leidden om er zelf beter van te worden. Geef de mensen scholing en ontwikkeling en dat hele christendom is zo verdwenen! Achteraf bleek dat evenwel tegen te vallen.

Na de Tweede Wereldoorlog, die gepaard ging aan een laatste uitbarsting van waanzinnig monotheïstisch geweld, begonnen de christelijke theologen zich ernstig te bezinnen op hun vak. Ze vroegen zich af of ze al dat gepraat over God eigenlijk wel waar konden maken. Wat wisten ze nu helemaal over God? Die heilige geschriften waren niet uit de hemel komen vallen, zoveel was intussen duidelijk, en de kerken waren ook niet meer dan een dak boven wat hoofden. Hoe nu verder? Die crisis was de opmaat tot wat de ‘antropologische wending in de theologie’ is gaan heten. In grote lijnen kwam het er op neer dat de theologen zich nederigheid aanmaten en niet langer deden alsof ze de zaakwaarnemer van God op aarde waren. Ze spreken nog steeds over God, maar niet meer namens God. En voor een deel ook niet meer namens de instituties, waar die instituties niet onverdeeld gelukkig mee zijn. De zin waarin de antropologische wending in de theologie waarschijnlijk het meest kernachtig wordt samengevat komt van de Nederlandse theoloog Harry Kuitert (1924): ‘Alle spreken over Boven komt van beneden.’ Kortom, theologen zoals Aurelianus en Johannes bestaan allang niet meer (wat niet wil zeggen dat er in donkere hoekjes van bisschoppelijke paleizen niet nog steeds theologen zijn te vinden die terugverlangen naar de tijden van Aurelianus en Johannes).

XX

Dan de metafysica. Die kunnen we, anders dan Borges lijkt te denken, echt niet missen, want mensen die niet geloven bestaan niet. ‘Geloven doe je in de kerk’ wordt soms gezegd tegen weifelmoedige lieden en dat is veelzeggend. Het woord ‘geloven’ in metafysische zin is dusdanig gemonopoliseerd door de religieuze instituties dat het alleen nog het lidmaatschap van een kerk aangeeft. Het besef dat ‘geloven’ een algemeen menselijk fenomeen is en een noodzakelijke voorwaarde voor het menselijk bestaan die aan de instituties voorafgaat, lijkt achter het geïnstitutionaliseerde religieuze geloven verdwenen.

Ieder mens houdt er een metafysica op na, een meestal onbewust en vanzelfsprekend beeld van hoe de werkelijkheid er écht uitziet, los van wat we met onze zintuigen kunnen waarnemen. Dat is geen gemakzuchtig excuus om niet te hoeven nadenken, maar een biologische noodzaak. De mens is in staat zichzelf onbeantwoordbare vragen te stellen en zonder tegenmaatregelen wordt dat een ondraaglijke last die ons het leven onmogelijk maakt. We hebben hulpconstructies van hypothetische antwoorden op onbeantwoordbare vragen nodig om het leven aan te kunnen, daar ontkomt niemand aan. We moeten eerst een heleboel dingen voor waar aannemen voordat we ook maar kunnen beginnen met het leven als mens, met andere woorden: we hebben een wereldbeeld of metafysica nodig. Wie als boreling op aarde binnenstapt in de traditie van een cultuur, krijgt de specifieke hulpconstructie van die cultuur impliciet aangereikt in zijn opvoeding. Het probleem is niet dat we die hulpconstructie nodig hebben, maar dat we geneigd zijn te denken dat de hypothetische antwoorden echte antwoorden zijn, en de hulpconstructie de werkelijkheid.

Zelfs de natuurwetenschapper moet eerst een aantal dingen geloven voordat hij kan beginnen met zijn onderzoek, namelijk dat de werkelijkheid zowel consistent als voor de mens kenbaar is; hij kan het niet bewijzen, maar zonder die aannames zou wetenschappelijk onderzoek zinloos zijn. Dat de werkelijkheid consistent is, zou je met enige moeite nog een ervaringsfeit kunnen noemen, maar dat zij voor de mens volledig kenbaar zou zijn, is heel onwaarschijnlijk. In feite is de metafysica van de wetenschap ontleend aan het monotheïsme. De veronderstelling dat de werkelijkheid consistent is, komt voort uit het monotheïstische leerstuk van de schepping ex nihilo: God heeft het universum geschapen uit het niets, alles komt uit zijn hand en beantwoordt aan zijn wetten, er is niets wat daarbuiten valt. Dat de mens in staat zou zij die wetten te leren kennen, is een gedachte die is ontleend aan het Bijbelse scheppingsverhaal: ‘En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij hem […].’ Ja, als het echt zo was gegaan, dan zou de kosmos misschien voor de mens kenbaar zijn. We zijn echter een product van de evolutie en die heeft ons uitgerust om op aarde te kunnen overleven, niet om de kosmos te kunnen doorgronden; de evolutie houdt namelijk helemaal niet van verspilling.

Maar begrijp me niet verkeerd!: het onderzoek dat binnen het kader van die hulpconstructie van consistentie en kenbaarheid is uitgevoerd, heeft wel degelijk heel veel concrete kennis over de werkelijkheid heeft opgeleverd. Dat is het mooie van zo’n hulpconstructie. Dat ook wetenschap een geloof nodig heeft, wil niet zeggen dat wetenschap ‘dus ook alleen maar een geloof is’, zoals nogal eens gehoord kan worden in filosofische en theologische kringen die maar beter gemeden kunnen worden. De wetenschappelijke methode stelt de mens in staat de beperkingen van zijn zintuigen te omzeilen en dat heeft de toegang geopend tot kennisgebieden die zonder die methode gesloten waren gebleven. Wetenschappers zijn niet feilloos en de wetenschappelijk methode ook niet, maar de wetenschap is wel verreweg het meest effectieve instrument wanneer het gaat om het vergaren van kennis over de werkelijkheid.

Nog maar eens: wat doen theologen dan? Nou, zij maken die hulpconstructies, en wat nog veel belangrijker is, als ze hun vak verstaan, zorgen ze voor regelmatige updates.

Aan het begin van de jaren tachtig leerde ik omgaan met een computer. Het eerste tekstverwerkingsprogramma dat ik gebruikte was WordPerfect en dat was ook meteen zo’n beetje alles wat ik met de computer kon: ik gebruikte hem als typemachine. Naast het bakbeest van een PC stond een matrixprinter, die met veel kabaal mijn schrijfsels op papier hamerde. Voor backups en het delen van teksten met anderen gebruikte ik FloppyDisks zo groot als een dinerbord en ik vond mezelf stoer en zeer innovatief. Ik verkeerde in de veronderstelling dat ik deze geavanceerde apparatuur tot aan het einde van mijn dagen zou kunnen blijven gebruiken.

Mijn huisgenoten dachten daar anders over. Ze wilden een nieuwe, betere, modernere, krachtiger (en weet ik wat nog allemaal) computer. Daar kun je veel meer mee! Ok, ok, zei ik, als ik maar mijn WordPerfect kan gebruiken. Diep zuchten werden geslaakt, ogen werden ten hemel geslagen, maar uiteindelijk werd er toch speciaal voor mij WordPerfect op de nieuwe PC gezet. Het blauwe scherm straalde me vertrouwd tegemoet, de printer ratelde als vanouds en ik was weer helemaal tevreden. WP5.1 was mijn grote liefde waarvan ik nooit meer afscheid zou nemen.

Maar o, gruwel. Huisgenoten wilden met hun tijd meegaan: het ouderwetse DOS moest plaats maken voor Windows en mij werd te verstaan gegeven dat ik moest overstappen naar Word. WordPerfect was volledig uit de tijd, werd mij verteld, wat ik niet kon geloven, want ik was toch warempel een moderne en slimme meid die volledig op de toekomst was voorbereid. Maar nee, als het al zou lukken het op een nieuwe computer te installeren, dan zou het toch binnen de kortste keren nergens meer ondersteund worden, anderen zouden mijn floppies niet meer kunnen lezen en voor ik het wist zou ik als een wereldvreemde bag lady in de marge van de maatschappij belanden. De wereld zou zonder mij en WordPerfect verder gaan en ik zou aan de kant van de weg achtergelaten worden. Dat wilde ik toch zeker niet? vroegen huisgenoten.

En zo begon ik met veel tegenzin en gezucht en gekreun mijn eerste versie van Word te verkennen. En ik moest zeggen: dat Windows had ook zo zijn voordelen. Laat ik het kort houden. Ik weet echt niet aan de hoeveelste pc ‒ sinds vele jaren een laptop ‒ ik inmiddels toe ben, een ook niet aan de hoeveelste versie van Windows, maar nog steeds gaat iedere adaptatie aan nieuwe versies gepaard met gezucht en gesteun mijnerzijds. Waar is dat nou weer voor nodig, dat Windows8!? Internet, email, online winkelen, ik begon steevast met de veronderstelling dat ik het niet nodig had en er nooit aan zou beginnen, om vervolgens te merken dat de wereld daar anders over dacht. En daarna deed ik er mijn voordeel mee.

De wereld verandert, voor een belangrijk deel omdat wij mensen zelf wereldveranderende zoogdieren zijn, maar soms is het heel lastig om het vertrouwde los te laten en te erkennen dat het niet meer werkt.

Intussen draait een groot deel van de wereld op twee grote besturingssystemen, Windows van Miscrosoft en Mac OS van Apple, en nog een aantal kleinere. Nieuwere zoals Android van Google voor mobiele netwerken zijn in opkomst. Die besturingssystemen zetten de randvoorwaarden waarbinnen enorme wereldwijde communicatienetwerken kunnen functioneren. En wie zich daar niet op een of andere manier in voegt, heeft een probleem met deelname aan het maatschappelijk leven.

De vergelijking gaat natuurlijk mank, maar is ook weer niet geheel en al onzinnig: laten we de besturingssystemen van computers eens vergelijken met de hulpconstructies van hypothetische antwoorden op onbeantwoordbare vragen. Ze hebben in ieder geval een aantal dingen gemeen: (1) je kunt niet zonder, (2) je hebt niets aan een verouderde versie, (3) ze komen in grote aantallen op de markt, maar slechts enkele ontwikkelen zich tot wereldwijde ‘tradities’, (4) het blijft nooit bij de 1.0 versie, omdat die binnen de kortste keren allerlei gebreken vertoont.

Nog een overeenkomst: de grote leveranciers van besturingssystemen ontwikkelden zich tot economische (en dus politieke) machtsblokken, die veel meer invloed kunnen uitoefenen dan goed is voor wie dan ook.

Ik heb mijn punt wel gemaakt, denk ik. Theologen zijn de ontwikkelaars van de hulpconstructies van hypothetische antwoorden waarop de mensheid draait. De meesten van hen werken voor maar enkele grote bedrijven, in dit geval kerken geheten, zij het dat deze bedrijven vaak uiterst conservatief zijn en in de veronderstelling verkeren dat ze de definitieve versie van de hulpconstructie al op de markt hebben gebracht en dat updates ketterse uitvindingen zijn. Gevolg: die versies werken niet meer. Voor veel gebruikers is dat reden om de hele traditie de rug toe te keren. Dat zou niet nodig zijn, wanner de traditie op tijd met een nieuwe versie was gekomen, want grote tradities zijn niet voor niets grote tradities: de basis is goed.

Misschien zijn theologen dus toch niet zulke gevaarlijke gekken als Borges schijnt te denken, maar kunnen ze wel degelijk nuttig werk verrichten. De hulpconstructies zijn wereldwijd een gevraagd product. Op dit moment zijn er zo’n 7 miljard van in omloop en de behoefte aan updates is groot, maar de instituties kunnen niet leveren.

De traktaten van de echte theologen die leefden in de tijd waarin Borges zijn fictieve theologen Aurelianus en Johannes heeft geplaatst, zijn nu totaal onbruikbaar voor een theologie van de tijd. Iedere theoloog die zinnigs over de tijd wil schrijven zal zich terdege op de hoogte dienen te stellen van de natuurkundige literatuur op dat gebied. Wie nu wil spreken over ‘schepping’ en ‘eeuwigheid’ ‒ en dat kan nog steeds ‒ dient zich de kosmologische, geologische en evolutionair biologische inzichten over het fenomeen ‘tijd’ eigen te maken. Wie over ‘god’ wil spreken, moet weten waaraan de mens lijdt en daarover hebben de lenswetenschappen een schat aan kennis opgebouwd.

En nooit, maar dan ook nooit, mogen theologen weer de fout maken te denken dat hun hypothetische antwoorden echte, onveranderlijke, voor altijd en eeuwig geldige antwoorden zijn, dat de hulpconstructie die ze op poten hebben gezet de werkelijkheid is. Updaten is het wachtwoord voor de theologie van de eenentwintigste eeuw.

De engelen hebben met al dat gedoe niets te maken, die dansen gewoon door.