leestijd 26 minuten
De werken van barmhartigheid, ook wel de goede werken genoemd, zijn gebaseerd op een tekst in het evangelie van Matteüs, hoofdstuk 25, vers 31- 46, en omdat ik vermoed dat u die niet zomaar paraat hebt, zal ik die even voorlezen.
Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker. Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken? De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan. En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten. Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en gij hebt Mij niet gekleed; Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken. Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig, als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor U gezorgd? Daarop zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.”
Dat zijn zes goede werken. Het begraven van de doden is er in de middeleeuwen aan toegevoegd. Deze tekst van Matteüs is door de eeuwen als een zelfstandige eenheid gelezen, maar de interpretatie van de tekst is niet zo simpel als ze op het eerste gezicht lijkt. Eerst de metafoor van de bokken en de schapen. Die lijkt nogal mank te gaan. Je kunt niet kiezen of je wordt geboren als schaap of als bok, en wanneer je eenmaal bent geboren als het een of het ander, kun je er niets meer aan veranderen. Je zou daaruit de conclusie kunnen trekken dat je al vanaf je geboorte bent veroordeeld tot de hemel of de hel. Maar dan zou de rest van de tekst nergens op slaan .Een veel belangrijker probleem is dat de tekst geen ruimte lijkt te laten voor een samenleving waarin niemand gebrek lijdt, want als er niemand gebrek lijdt, wie heeft er dan nog de mogelijkheid om door goede werken in de hemel te komen?Een ander opvallend aspect van de tekst is dat zowel de schapen als de bokken geen idee hebben dat ze iets goed dan wel verkeerd hebben gedaan. Dit niet-weten neemt het grootste gedeelte van de tekst in beslag waarbij vier keer alle werken van barmhartigheid worden opgesomd. In de kerkelijke en theologische uitleg lijkt dat niet-weten nooit een grote rol te hebben gespeeld. In de traditie is de tekst vooral geïnterpreteerd als een recept voor het bemachtigen van een plekje in de hemel, of, iets intellectueler, als een ethische code. De schapen veroverden hun plekje doordat ze het min of meer per ongeluk goed hadden gedaan, maar dat was dan ook een soort pilot. De christenen konden zich niet meer beroepen op een niet-weten, want Matteüs had de woorden van Jezus voor hen opgeschreven. De christenen wisten precies wat ze moesten doen om het Koninkrijk te beërven. Dachten ze. Maar dat dat niet werkt, heeft Lambik ons duidelijk gemaakt. Uitgaan van het idee dat je als christen werken van barmhartigheid moet verrichten om het Koninkrijk binnen te mogen gaan, dus uitgaan van de behoeftes van de donateur, is het paard achter de wagen spannen.
In de eerste eeuwen van het christendom waren de werken van barmhartigheid ondergebracht bij de kerken en de kloosters. Dat waren de plaatsen waar het brood werd uitgedeeld aan de hongerigen. Vanaf de elfde eeuw veranderde dat. De Kerk was een klerikaal bolwerk geworden waarin voor leken nauwelijks plaats was, dus begonnen zij hun eigen religieuze gemeenschappen te vormen door het stichten van broederschappen.
De religieuze broederschappen van de middeleeuwen waren horizontaal georganiseerde groeperingen van christelijke leken met een sterke onderlinge verbondenheid, in een feodale maatschappij die een rigide verticale hiërarchie kende. De broederschappen droegen zorg voor het zielenheil van hun leden en organiseerden onderlinge hulp, maar ze verrichtten ook goede werken, dat wil zeggen liefdadigheid buiten de eigen gemeenschap. In de middeleeuwen vormden de Werken van Barmhartigheid een belangrijk onderdeel van de geloofspraktijk van de lekenbroederschappen. En die praktijk was letterlijk overgenomen uit Matteüs 25. ‘Liefdadigheid blust de zonde, zoals water het vuur blust’, was het motto. De Kerk leerde dat armoede door God was bedoeld als middel om de mensen te helpen hun ziel te redden: het stelde de arme in staat om zich te oefenen in lijdzaamheid en nederigheid en de rijke om barmhartig en vrijgevig te zijn en daar hadden beide partijen baat bij. De feodale inrichting van de maatschappij, met haar grote sociale en economische ongelijkheid, werd als een door God ingestelde orde beschouwd, waaraan niet getornd mocht te worden. Iedereen was door God bedoeld zoals hij of zij was, en als dat betekende dat je straatarm was en honger leed, dan had je dat maar te accepteren. Je ziel zou er wel bij varen, want de armen waren door Jezus zalig verklaard.
In dit wereldbeeld werd Matteüs 25 geïnterpreteerd in een economisch perspectief. De armen hadden iets dat de rijken heel graag wilden hebben, namelijk spirituele rijkdom, krediet bij de Mensenzoon. Daarvan wilden de rijken, die niet zomaar in aanmerking zouden komen voor opname in het Koninkrijk der Hemelen, graag een stukje hebben, want om voor de eeuwigheid verwezen te worden naar de hel, ‘waar geween zal zijn en tandengeknars’, dat zagen ze niet zo zitten. Dus was er een drukke ruilhandel tussen de armen en de rijken, waarbij de armen iets van hun spirituele rijkdom afstonden aan de rijken, en de rijken iets van hun materiële rijkdom aan de armen, waardoor een win-win situatie ontstond waarin iedereen iets te eten had en iedereen t.z.t. het Koninkrijk der Hemelen zou mogen betreden. Om hun deel van de overeenkomst te effectueren werden de armen geacht te bidden voor de rijken die hen aalmoezen gaven, vooral bij hun begrafenis, want God moest op het cruciale moment natuurlijk wel weet hebben van de goede werken die ze tijdens hun leven hadden verricht.
Met andere woorden: in het perspectief van de eeuwigheid was het beleggen van vermogen in de hongerige, de dorstige, de vreemdeling, de naaktloper, de zieke, de gevangene en de dode een uitstekende investering voor de rijke middeleeuwer. In vele toonaarden werd steeds weer bezongen dat ‘de armen de grootste schat van de Kerk’ waren omdat ze de rijken in staat stelden om een plaatsje in de hemel te kopen, ondanks het feit dat een kameel niet door het oog van de naald kan. Door zijn geld op strategische wijze te beleggen kon de rijke kameel dat oog aanzienlijk oprekken en zijn gerieflijke leventje voortzetten in het hiernamaals.
Die hele economie werd dus georganiseerd door de lekenbroederschappen, waarvan sommigen schatrijk werden en tot de grootgrondbezitters van Europa gingen behoren. Maar de hulpverlening verliep op een hoogst inefficiënte manier, vooral omdat er in de nalatenschappen van de rijken allerlei beperkende bepalingen werden opgenomen, die een efficiënt gebruik van de middelen in de weg stonden. Het resultaat was een sterk geritualiseerd liefdadigheidsprogramma. Handige armen konden een goede boterham verdienen door op het juiste moment op de juiste plaats te zijn. Per saldo echter was deze zorg voor de armen in de middeleeuwen niet gebaseerd op de vraag of de arme die zich presenteerde als object van liefdadigheid ook wel echt een arme was en niet een gehaaide crimineel. Uiteindelijk was dat van ondergeschikt belang; waar het om ging was dat de gever spiritueel krediet opbouwde en bij de komst van de Messias tot schaap zou worden verklaard. En dat brengt ons weer bij Lambik. De donateur had in de middeleeuwen een minstens zo groot belang bij de goede werken als de behoeftige. Het kan niet anders dan dat dat tot misstanden leidde, en dat waren misstanden die heel wat ernstiger waren dan de toestanden die Lambik aanrichtte.
Rond 1500 begint verandering te komen in die situatie. De Renaissance is in volle gang en het wereldbeeld begint te veranderen. Langzaam maar zeker wordt de blik afgewend van de eeuwigheid en komt er meer belangstelling voor de waarde van het aardse leven. In de filosofie komt het humanisme op en Luther introduceert het protestantisme. Dat had gevolgen voor de broederschappen en de goede werken.
Een deel van de armen die een beroep deden op het systeem van de broederschappen waren rondtrekkende bedelaars zonder vaste woon- of verblijfplaats. Ook in het wereldbeeld van de sociale ongelijkheid als door God zo gewild, zoals dat in de middeleeuwen algemeen geaccepteerd was, namen die bedelaars een marginale plaats in. Vooral omdat ze in hun zwervende bestaan ongrijpbaar en niet te controleren waren, wekten ze argwaan bij zowel de inwoners als het bestuur van de steden. Zij kwamen in toenemende mate in een kwaad licht te staan toen hun aantallen groeiden vanwege de grote armoede op het platteland. Al in de veertiende eeuw werden wetten aangenomen om de activiteiten van deze ‘vagebonden’ aan banden te leggen omdat zij allerlei onheil zouden aanrichten. Dat bedelaars steeds meer gewantrouwd werden, blijkt onder meer uit het feit dat zich in de vijftiende en zestiende eeuw een literaire cultuur ontwikkelde, die boeken en vooral theaterstukken voortbracht waarin hun doortraptheid en handigheid bij het pretenderen van ziekten en gebreken breed werd uitgemeten.
Het Liber Vagatorum (het boek van de vagebonden) was een boekje dat waarschijnlijk in 1509 voor eerst werd uitgegeven en tot in de zeventiende eeuw vele herdrukken beleefde. Het beschrijft hoe de brave burger zich kan wapenen tegen valse bedelaars. Het was een bestseller in heel Europa en ook daaruit blijkt dat de goede werken in hun middeleeuwse vorm steeds meer omstreden raakten. In het boekje staat onder meer een lange lijst met trucs die bedelaars toepassen om de burger te misleiden en tot vrijgevigheid te bewegen. Ik noem er een paar.
Dat gaat pagina’s lang zo door. Bedelaars werden niet meer vertrouwd.
Maarten Luther (1483-1546), een augustijner monnik en priester, keurde de middeleeuwse uitwisseling van materiële en spirituele goederen radicaal af. Hij was niet tegen de werken van barmhartigheid, maar wel tegen de economie waarin die waren opgenomen en de misstanden die daaruit waren voortgekomen. Het leidende idee achter Luthers theologie was zijn overtuiging dat de mens zich nooit kan rechtvaardigen door middel van zijn eigen werk en dat ook niet hoeft te doen. Enerzijds is de mens nooit in staat zijn eigen bestaansrecht te bewijzen door zoveel mogelijk goede werken te verrichten en zo een plaatsje in het Koninkrijk van God te verdienen, anderzijds is dat ook helemaal niet nodig, want Jezus van Nazareth heeft alle mensen vrijgekocht, daar hoef je alleen maar in te geloven en dan schenkt God zijn genade voor niets, aldus Luther. Vanuit psychologisch perspectief was dat een omkering van waarden, die in zestiende eeuw voor veel mensen een grote bevrijding zal hebben betekend. Dat ‘je willen bewijzen’ kan leiden tot een nimmer eindigende uitputtingsslag, omdat als puntje bij paaltje komt, je nooit je eigen bestaansrecht kunt bewijzen, zeker niet aan jezelf, weten we intussen. Zoals in de eenentwintigste eeuw jonge mensen een burn-out oplopen omdat ze niet kunnen voldoen aan de hoge eisen die de maatschappij – met name de sociale media – aan hen stelt, zo zal in de middeleeuwen menigeen het gevoel hebben gehad dat hij nooit zou kunnen voldoen aan de hoge eisen die toegang tot de hemel garandeerden.
Maar er waren ook andere factoren waardoor in de zestiende eeuw de infrastructuur van de goede werken onder druk kwam te staan. Waar Luther een heel nieuw soort christendom ontwierp, ontwikkelden de humanisten een heel nieuw mens- en wereldbeeld. De humanisten waren van mening dat armoedebestrijding op een heel andere manier moest worden aangepakt, hetzij omdat ze niet geloofden dat armoede door God was gewild, maar een economisch probleem, hetzij omdat ze van mening waren dat de beschikbare middelen veel efficiënter gebruikt konden worden. De armoedebestrijding moest in handen van de overheid komen en de bedelaars moesten aan het werk worden gezet, desnoods onder dwang. Aldus de humanisten.
Dat humanistische gedachtegoed leidde in heel Europa tot een nieuwe aanpak van de armoedebestrijding. Behalve in Spanje. In Spanje waren de ontwikkelingen in de zestiende eeuw aanleiding tot verhitte theologische debatten tussen voor- en tegenstanders van hervormingen. De tegenstanders van de humanistische hervormingen wonnen. Anders dan in het protestantse Noord-Europa en ook anders dan in het rooms-katholieke Italië, werden in Spanje in de zestiende eeuw nauwelijks hervormingen doorgevoerd en bleef armoedebestrijding een religieus ritueel. Ik noem dit zo nadrukkelijk omdat de discussie die in de zestiende eeuw in Spanje werd gevoerd ons vandaag de dag nog heel bekend voorkomt. Daarom zal ik daar iets over vertellen.
De krachtmeting tussen de twee hoofdrolspelers in de Spaanse controverse speelde zich af in 1545 in Salamanca. De tegenstander van hervormingen in de armoedebestrijding was de dominicaan Domingo de Soto (1494-1560). Hij hield vast aan het aalmoezensysteem als een geloofspraktijk die werd aangehangen door de grote meerderheid van zijn land- en tijdgenoten, en die dus was geïnstitutionaliseerd in de lekenbroederschappen. Maar hij roerde daarbij wel een aantal problemen aan die ook vandaag de dag nog actueel zijn. Een gecentraliseerd stelsel van armenzorg is ongetwijfeld efficiënter, meende hij, maar noodzakelijkerwijs ook in hoge mate normatief en controlerend. Bovendien is de vrijwillige overdracht van goederen van de ene privépersoon aan de andere natuurlijk niet te verbieden, en wie daarmee in zijn onderhoud weet te voorzien, kan moeilijk worden gedwongen om te gaan werken. Bovendien was De Soto van mening dat niemand het recht heeft te oordelen over de realiteit van de noden van zijn naaste, en dat armen niet in hun bewegingsvrijheid mogen worden beperkt alleen omdat ze arm zijn, maar alle recht hebben om daarheen te gaan waar de rijkdom is die hun nood kan lenigen.
Juan de Robles (1492-1572) een benedictijn, was de tegenstander van De Soto in het debat in Salamanca. Hij verdedigde de hervormingen, maar hij verloor het debat. En dat is tot op de dag van vandaag te zien. Ik heb onderzoek gedaan bij tien broederschappen in Arcos de la Frontera in Andalusië en daar is het nog steeds gebruikelijk dat bij allerlei samenkomsten van de leden van de broederschap houdbare levensmiddelen, wasmiddelen en toiletartikelen worden meegenomen. Als je dat niet kent is het een vreemd gezicht om ergens in een kapel in de kerk een verzameling artikelen uit de supermarkt te zien staan. In 2014/15 zag ik op de Spaanse TV een programma waarin mensen die in financiële nood verkeerden zelf in levende lijve een oproep om hulp konden doen, bijvoorbeeld omdat ze geen kleren en schoolspullen voor hun kinderen konden betalen. In de uitzending konden kijkers reageren om met naam en toenaam goederen of een geldbedrag aan te bieden, waarna de begunstigden steevast in tranen uitbarstten van dankbaarheid. Overigens vinden ook veel Spanjaarden dat tegenwoordig tenenkrommend, maar het middeleeuwse systeem is zeker nog niet verdwenen in Spanje. Onlangs zag ik een moderne versie van het debat in Salamanca terug in de Volkskrant. In de krant van 23 juni 2023 schreef de vaste columnist Asha ten Broeke in verband met de verdrinkingsdood van 500 vluchtelingen in de Middellandse Zee, waarschijnlijk als gevolg van een pushbackactie van de Griekse kustwacht: ‘[…] waarom gebeurt dit? Waarom vinden onze leiders dit acceptabel? Waarom laten we vluchtelingen en migranten niet gewoon op een veilige manier binnen? Waarom bestaan er überhaupt grenzen? […] Grenzen zijn bullshit. Mensen zouden niet moeten omkomen omdat ze, uit vrije wil of noodgedwongen, naar een andere plek op aarde gaan. Het Europese grensbeleid is wreed en misdadig.’ Hier is een nieuwe De Soto aan het woord. 500 jaar na dato. In diezelfde Volkskrant van 23 juni stond een bericht dat de fractievoorzitter van het CDA in de Haagse gemeenteraad geldboetes wilde gaan uitdelen aan burgers die bedelaars geld geven. ‘Uit realiteitszin’, zei de fractievoorzitter, die juist meer structurele hulp aan daklozen wil geven. Een woordvoerder van het CDA verklaarde: ‘Het geven van een enkele euro aan bedelaars langs de weg houdt hen gevangen in een vicieuze cirkel en dat is juist niet wat we willen bereiken. […] Oppervlakkige daden van barmhartigheid, hoe goed bedoeld ook, zijn niet voldoende om daklozen te helpen.’ Aldus de woordvoerder van het CDA. Dat is precies wat de humanisten en Juan de Robles al in de zestiende eeuw zeiden. Kortom: we worstelen nog steeds met hetzelfde probleem: (1) wie heeft er recht op hulp en (2) hoe moet die hulp worden verstrekt.
Er is nog een sector waarin resten van het middeleeuwse model van de goede werken zijn achtergebleven: de ontwikkelingshulp. Daarin heeft het belang van de donateurs in de twintigste eeuw opnieuw de kop opgestoken.
Na de Tweede Wereldoorlog verloren de kerken dramatisch aan invloed en de zendelingen en missionarissen veranderden in ontwikkelingswerkers, soms letterlijk. Talloze non-gouvernementele organisaties overspoelden de niet-westerse landen met hun goede bedoelingen en bespeelden de schuldgevoelens van de westerlingen om die goede bedoelingen te kunnen financieren. En net als de middeleeuwse broederschappen werden ze daar schat- en schatrijk van. Al dat geld moest worden besteed en ontwikkelingswerkers begonnen elkaar te beconcurreren om de meest aansprekende projecten binnen te slepen om dan met schitterende foto’s van stralende zwarte kindjes goede sier te maken bij hun achterban, waardoor het geld bleef stromen.
En je kon er natuurlijk op wachten: in de jaren tachtig van de twintigste eeuw werden, als moderne versies van het Liber Vagatorum, de eerste boeken gepubliceerd over de rampzalige effecten van sommige ontwikkelingsprojecten.
Bij nader inzien bleef de westerse cultuur, ondanks de verregaande secularisatie in de meest brede zin van het woord, toch ten diepste gebaseerd op het christelijke gedachtegoed. Waar de secularisatie eerst een verdringing van het christendom leek, raakten onderzoekers er steeds meer van overtuigd dat het christendom in een andere vorm was, een overwegend buitenkerkelijke vorm. Het nadeel van dit ‘ondergrondse christendom’ is dat sommige ideeën uit de christelijke traditie nog steeds niet of nauwelijks ter discussie kunnen worden gesteld, terwijl ze toch duidelijk achterhaald zijn. En dat is pijnlijk duidelijk geworden bij de moderne vorm van de goede werken, de ontwikkelingshulp. Een van de belangrijkste critici van ontwikkelingshulp is de Zambiaanse macro-econoom Dambisa Moyo (1969) die met haar boek Dead Aid in 2009 de knuppel echt in het hoenderhok gooide. Moyo schrijft over Afrika, haar continent van herkomst en het continent dat de meeste hulp per hoofd van de bevolking krijgt. Het idee dat hulp systemische armoede kan verlichten is volgens haar een mythe. Zij lijkt dus een moderne nazaat van de zestiende-eeuwse humanisten, terwijl de werkers in de ontwikkelingshulp eerder de Soto’s standpunt aanhangen.
Zij noemt ontwikkelingshulp ‘de hedendaagse obsessie met hulp als de enige oplossing voor de opeenhoping van problemen in Afrika’. Natuurlijk speelt het koloniale verleden een rol bij de problemen in Afrika, maar de belangrijkste oorzaak van de ellende is het feit dat niemand verwacht dat de hulp ooit zal ophouden en dus niemand bereid is offers te brengen om het land op orde te krijgen, aldus Moyo. En zelfs van hulp die in eerste instantie succesvol lijkt, blijkt op de langere termijn vaak dat ze schadelijk is geweest: […] hulp heeft consumptie gefinancierd en niet investeringen, zegt ze.[…]Het probleem is dat hulp niet goedaardig is, maar kwaadaardig. Het is niet langer deel van een mogelijke oplossing, het is deel van het probleem; in feite ís hulp het probleem, aldus Dambisa Moyo.
Moyo wijdt een heel hoofdstuk aan het fenomeen corruptie dat volgens haar niet alleen wordt gefaciliteerd door de hulp, maar er zelfs door wordt veroorzaakt.
Maar ook aan de andere kant van het hulpspectrum zijn er perverse prikkels om het circus draaiende te houden, zelfs wanneer bekend wordt dat de goede bedoelingen geen goede resultaten genereren. Ontwikkelingsorganisaties zijn bedrijven met werknemers en een fiscaal jaar. Het zijn internationals met eigen interesses die er geen belang bij hebben van koers te veranderen. Hun voortbestaan en de toekomst van hun werknemers berust op het geven van meer hulp; wanneer ze hun fondsen niet opgebruiken, worden ze gekort door de donateurs en wanneer ze worden gekort, moeten ze inkrimpen en verliezen mensen hun baan. Dus wordt er geld naar corrupte landen gesluisd waarvan bekend is dat het zal verdwijnen in de zakken van de rijken.
Afrika is verslaafd aan hulp, schrijft Dambisa Moyo, en zoals iedere verslaafde snakt het alleen maar naar het volgende shot en heeft het moeite zich een wereld zonder hulp voor te stellen. Het westen heeft in Afrika zijn afhankelijke cliënt gevonden. Dat is nogal wat.
Moyo stelt ook een oplossing voor. Wat zou er gebeuren, schrijft ze, als de Afrikaanse landen één voor één een telefoontje zouden krijgen waarin werd meegedeeld dat de hulp, alle hulp (behalve die in absolute noodsituaties), over vijf jaar stopt? Dat de allerarmsten plotseling in acute nood zouden geraken, is niet waarschijnlijk, want zij zien toch al niets van de hulpgelden.
Om ontwikkelingslanden economisch zelfstandig te maken, moeten ook de donateurs hun eigen belangen kunnen loslaten, dat wil zeggen voor de verandering eens echt onzelfzuchtig zijn. Zowel de afhankelijke Afrikaanse landen als de ontwikkelingsorganisaties zullen de tanden op elkaar moeten zetten om op de lange termijn tot een gezondere wereld te komen. Ook de westerse burgers hebben daarin een rol, door massaal te protesteren tegen het feit dat hun belastinggeld wordt besteed aan een privéjet voor een dictator en shoppingtrips naar de Champs Élysées voor zijn vrouw. Dat alles volgens Dambisa Moyo.
Het blijkt dus dat ook de internationale ontwikkelingshulp een door de donateurs gedomineerde vorm van liefdadigheid is, waarbij vaak niet de noden van de ander op de eerste plaats staan, maar de eigen belangen van de donateurs. We hebben sinds de middeleeuwen maar weinig bijgeleerd. ‘En er zullen hongerigen gespijzigd worden … en naakten gekleed… en daar ik dorst heb, ga ik beginnen met de dorstigen te laven,’ zei Lambik al. Er moet en er zal liefdadigheid bedreven worden, en wanneer die door corruptie terechtkomt bij lieden die al veel te veel hebben of schade aanricht aan degenen die toch al moeite hebben om overeind te blijven, is dat van ondergeschikt belang. De hulp aan de geringsten wordt nog steeds bedreven naar de maatstaven die het christendom heeft ontwikkeld aan de hand van Matteüs 25, en dat blijkt nog steeds niet te werken zoals het zou moeten.
Je gaat je dus afvragen wat we aan moeten met die tekst in Matteüs 25. Lezen we die tekst eigenlijk wel goed? Theologen hebben daar door de eeuwen niet veel aandacht aan besteed. Maar de Schotse theoloog en filosoof Donald MacKinnon (1913-1994) heeft er wel zijn licht over laten schijnen. Het is volgens MacKinnon een vergissing de nadruk te leggen op de opsomming van wat wij de goede werken zijn gaan noemen, want die opsomming is helemaal niet zo belangrijk. Die lijkt alleen belangrijk omdat de tekst uit zijn verband is gerukt.
Die opsomming gaat alleen over hulp in acute nood, en die moet vanzelfsprekend worden gegeven, maar dat is niet de kerngedachte van de tekst. Volgens MacKinnon moeten we de verzen die voorafgaan aan, en de verzen die volgen op onze tekst als een geheel beschouwen.
De indeling van de Bijbelboeken in hoofdstukken en verzen was er niet vanaf het begin. Oorspronkelijk was ieder Bijbelboek een doorlopende tekst. De hoofdstukindeling zoals wij die nu kennen werd pas in de dertiende eeuw ingevoerd en de indeling in verzen pas in de zestiende eeuw. En het is natuurlijk onvermijdelijk dat bij die indelingen de toenmalige interpretatie van de teksten een rol speelde.
Ik ga u dat niet allemaal voorlezen, maar de verzen die eraan voorafgaan, gaan over het goede gebruik van je talenten, die je niet uit angst mag begraven, maar aan het werk moet zetten. En de verzen die erop volgen vertellen over een vrouw die dure olie uitgiet over het hoofd van Jezus terwijl hij met vrienden aan de maaltijd zit. De leerlingen zijn daar verontwaardigd over omdat ze de olie hadden kunnen verkopen om de opbrengst aan de armen te geven. Maar Jezus zegt: ‘Laat haar begaan. Ze heeft een goed werk aan mij gedaan.’ In die context krijgen de goede werken een heel andere betekenis, volgens MacKinnon.
Het meest in het oog springende element van de tekst is de aanduiding dat zowel de schapen als de bokken niet weten wat ze goed dan wel fout hebben gedaan. Daarin zit volgens MacKinnon de betekenis van de tekst en daarop moeten we onze aandacht richten. Het morele handelen van de mens vindt namelijk plaats in een woestenij van niet-weten. We kunnen nooit volledig onze eigen motieven en drijfveren kennen zegt MacKinnon en hij schrijft (zijn taalgebruik is lastig, maar ik wil hem toch even citeren): ‘[…] in een handeling die in zijn resultaat en daadwerkelijk ook in zijn intentie een oprechte dienst van de ene mens aan de andere is, ligt altijd het gevaar van een dieper gelegen corruptie verborgen [door een] niet (h)erkend egoïsme. […] het zou een ernstige vergissing zijn om de duistere ironie te negeren waardoor in feite in veel menselijke situaties degene die dient zijn begunstigde tot zijn lijfeigene maakt. […]. Aldus MacKinnon.
Anderzijds kunnen we ook niet de gevolgen van onze (morele) handelingen overzien, daarvoor is de wereld veel te complex. En inderdaad, ook met de beste bedoelingen worden catastrofes aangericht omdat alles heel anders uitpakt dan verwacht werd. Het derde element dat een serieus gevaar is, nog steeds volgens MacKinnon, voor ons morele handelen, is gebrek aan deskundigheid: je wilt wel het goede doen voor je medemens, maar kun je het ook? Begeef je je niet op een terrein waarvan je geen verstand hebt, omdat je denkt dat goede bedoelingen genoeg zijn? Het is een hardnekkige morele illusie dat goedheid iets simpels is. Ik citeer: ‘Dus in de allegorie van de schapen en de bokken kunnen we duidelijke bevestiging ontwaren dat mannen en vrouwen uiteindelijk worden beoordeeld als goed of slecht door de diepte, de breedte en de spontaniteit (vooral de spontaniteit) van hun antwoord op de noden van anderen en […] deze dienst moet, om oprecht te zijn, onopgemerkt blijven, bekleed met zoveel gewoonheid dat hij bijna niet in de herinnering blijft […].’ Einde citaat.
De dienst aan de medemens is dus helemaal niet beperkt tot dat lijstje goede werken, dat is alleen maar de hulp in acute nood; wij weten niet waar en wanneer wij de Mensenzoon ontmoeten om de simpele reden dat we onmogelijk ‘de geringsten van mijn broeders’ kunnen onderscheiden tussen de mensen die we dagelijks ontmoeten. Dat kan iedereen zijn, niet alleen de klaarblijkelijk ‘arme’. Het niet-weten voorkomt dat we onszelf als een weldoener van de mensheid gaan beschouwen en is bovendien een aansporing om alle aspecten van het leven als potentiële schuilplaatsen van de Mensenzoon te beschouwen. Wat gevraagd wordt door deze tekst zijn geen goede werken, maar de inzet van talenten, gecombineerd met belangeloosheid, aldus MacKinnon.
En dan kan ook het ‘verspillen’ van dure olie een goed werk zijn.
De parabel in Matteüs 25 is dus niet een recept om in de hemel te komen of een ethische code, maar juist een waarschuwing tegen iedere vorm van zelfgenoegzaamheid, die zo gemakkelijk kan voortkomen uit de traditionele lezing van Matteüs 25, 31-46. Het niet-weten is niet een trivialiteit, maar de kern van het verhaal. We kunnen niet weten of we bij de schapen of bij de bokken horen. Sterker nog: op het moment dat we denken dat we bij de schapen horen, zal onze zelf genoegzaamheid ons in de het kamp van de bokken doen belanden. DE tekst stelt dus eigenlijk veel hogere eisen dan traditioneel werd aangenomen.
Dambisa Moyo en Donald MacKinnon zijn totaal verschillende auteurs, de een is macro-econoom en de ander was theoloog, de een schrijft over ontwikkelingshulp en de ander over het tragische element in Bijbelse parabels, ze zijn van verschillende generaties, maar ze komen vanuit hun heel verschillende achtergronden tot dezelfde conclusie: de (onbewuste) zelfgenoegzaamheid en het egoïsme van degenen die goede werken verrichten, kan enorme schade aanrichten, zowel bij de gever als bij de ontvanger, en hun visie wordt geschraagd door de geschiedenis: goede bedoelingen garanderen zelden goede resultaten. Lambik kan erover meepraten.