De gelaafde dorstig maken

over de werken van barmhartigheid

Introductie

De werken van barmhartigheid zijn gebaseerd op een tekst in het evangelie van Matteüs. Het betreft het helpen van mensen in acute noodsituaties. De traditionele uitleg van de tekst verplicht christenen werken van barmhartigheid te verrichten voor het behoud van hun ziel in de eeuwigheid. Deze veronderstelde verplichting, die ook in seculiere vorm nog steeds actief is in de westerse cultuur, heeft er door de eeuwen steeds weer toe geleid dat de belangen van de donateur die van de noodlijdende overvleugelen.

XX

Het verhaal in Matteüs 25, 31-46 speelt zich af aan het einde der tijden. De Mensenzoon scheidt de (slechte) bokken van de (goede) schapen aan de hand van wat ze wel of niet hebben gedaan: de hongerigen te eten geven, de dorstigen te drinken geven, de vreemdelingen onderdak geven, de naakten kleden, de zieken en de gevangenen bezoeken. (In de middeleeuwen werd nog het begraven van de doden als zevende werk toegevoegd) Wie dat alles heeft gedaan mag het ’Koninkrijk‘ betreden, wie dat niet heeft gedaan gaat naar de ‘eeuwige straf’.

De Bijbeltekst lijkt op het eerst gezicht glashelder, maar wanneer je wat beter leest, vallen een aantal vreemde zaken op. De tekst lijkt bijvoorbeeld geen enkele ruimte te laten voor een maatschappij waarin niemand gebrek lijdt. Want als er niemand gebrek lijdt, wie heeft er dan nog de mogelijkheid om door goede werken in de hemel te komen? In de middeleeuwen werd daaruit de voor de hand liggende conclusie getrokken dat God het zo heeft bedoeld: de armen zijn er om de rijken de kans te geven om via het verrichten van liefdadigheid een plekje in de hemel te veroveren. Aan die inrichting van de maatschappij mag dus niets worden veranderd.

Een ander opvallend aspect van de tekst is dat zowel de schapen als de bokken geen idee hebben dat ze iets goed dan wel verkeerd hebben gedaan. Dit niet-weten neemt een groot gedeelte van de tekst in beslag waarbij twee keer alle werken van barmhartigheid worden opgesomd. In de kerkelijke en theologische uitleg lijkt dat niet-weten echter nooit een grote rol te hebben gespeeld. De Schotse theoloog en filosoof Donald MacKinnon stelt een andere interpretatie van de tekst voor waarin dat niet-weten juist van cruciaal belang is.