De god van het lopen

De monnik, de sporter en de weg naar verlichting

Introductie

In een boeddhistisch klooster op een berg ten noordoosten van Kyoto wonen monniken die lopen om tot verlichting te komen. Leerlingen moeten 100 nachten achtereen een 35 kilometer lange voettocht over de berg maken. Wie daardoor de smaak van het lopen te pakken heeft gekregen, kan bij de leiding van het klooster, dat Enryakuji heet, een verzoek indienen om te mogen beginnen aan een twaalf jaar durende retraite, waarin duizend nachtelijke tochten over de berg moeten worden gemaakt. De lengte van die nachtelijke pelgrimages loopt op tot meer dan 80 kilometer per etmaal. Wie de pelgrimage van duizend nachten heeft volbracht, wordt een ‘levende boeddha’. In dit boek wordt uitgezocht wat de relatie is tussen deze boeddhistische monniken en de Amerikaanse indianen, die ook lange afstanden liepen als onderdeel van hun religieuze rituelen, en wat hun beider relatie is met de moderne westerse lopers. De evolutiebiologie vormt de basis waarop deze drie groepen lopers met elkaar vergeleken worden.

XX

‘De god van het lopen’ is een verzameling essays rondom het thema ‘lopen’. De rode draad wordt gevormd door een bezoek van de auteur aan een boeddhistisch klooster op de berg Hiei ten noordoosten van Kyoto. De monniken die daar wonen maken ’s nachts lange voettochten over de berg en zijn in westerse ogen echte ultralopers, maar in hun eigen wereldbeeld verrichten ze een religieus ritueel. Dat religieuze ritueel is een pelgrimage, kaihōgyō geheten, waarin ze op ruim 250 plaatsen op de berg mantra’s moet uitspreken en mudra’s (ingewikkelde handgebaren) moet verrichten.

Het reisverslag is af en toe hilarisch omdat de auteur er ondanks een gedegen voorbereiding niet op bedacht was dat ze in een van de laatste enclaves van het oude Japan terecht zou komen, waar vreemdelingen met argwaan worden bekeken en de etiquette geen improvisaties toelaat.

Het reisverslag wordt afgewisseld met essays over de Japanse geschiedenis die de achtergrond vormt voor de ontwikkeling van de kaihōgyō, over indiaanse lopers, over westerse lopers, over de evolutionaire achtergronden van het lopen, over het belang van beweging voor de ontwikkeling van de geest en over de schijnbaar onmogelijke combinatie van lopen en christendom. Meerdere hoofdstukken zijn gewijd aan het Japanse boeddhisme, dat een eigen karakter heeft gekregen door de verbinding met het shintoïsme, en dat, anders dan het christendom, wel religieuze betekenis geeft aan lichamelijke activiteit. Het blijkt dat het mensbeeld van het Japanse boeddhisme beter aansluit bij de ontwikkelingen in de moderne levenswetenschappen, zoals de neurowetenschap, dan het christendom.

Er is een apart essay gewijd het typisch Japanse begrip shugyō, een langdurige oefening die het aanleren van een technische vaardigheid tot doel heeft, maar ook de algehele karaktervorming en ethische ontwikkeling van de leerling. Voor de kaihōgyōmonniken blijkt het lopen een shugyō te zijn en de vraag is of het dat ook voor de westerse lopers is, of zou kunnen zijn.

De vraag die door het hele boek heen wordt gesteld is: zou de massale belangstelling voor het lopen (zowel wandelen als hardlopen) in het westen misschien een reactie kunnen zijn op de even massale ontkerkelijking? Wanneer voor indianen en boeddhisten het (hard)lopen een religieus ritueel is, zou dat dan ook niet het geval kunnen zijn met het hedendaagse westerse lopen?

Een antwoord op die vraag heeft de auteur natuurlijk niet, maar ‘ter lering ende vermaeck’ heeft ze alvast de mythe van de god van het lopen geschreven, waarmee het boek eindigt.